Religie en Beelden
Kees Boukema
De mens heeft in circa twee miljoen jaren van continue selectie een taalvermogen ontwikkeld. Taal wordt beschouwd als het belangrijkste kenmerk waarin de mens zich onderscheidt van andere dieren (Richard Leakey, De oorsprong van de mensheid, Amsterdam 1995, p. 113 e.v.). Niet alleen gesproken taal, maar ook beeldtaal werd en wordt gebruikt voor expressie en communicatie. Van de 32.000-jaar oude (rots)tekeningen in Chauvet (Fr.) en het symbolische werk van de geniale schilder en ziener, Jeroen Bosch (1450 – 1516) tot de emo’s op onze smartphone.
Beelden kunnen wegwijzers zijn naar God, maar verering met gesproken, gezongen of geschreven woord-taal, zoals mantra’s, hymnen en psalmen, wordt meestal hoger aangeslagen dan verering met beeld-taal. De Joodse godsdienst kent zelfs een algeheel verbod op het vervaardigen en vereren van beelden en afbeelding van ‘al hetgeen in de hemel, op de aarde of in het water is’ (Exodus 20: 3 e.v.). Dit verbod werd en wordt niet letterlijk opgevat, maar in de Joodse tempel ontbraken in elk geval beelden. God was slechts door de “Naam” vertegenwoordigd (Kon. 8:27 en 29;). Zie ook: Spreuken 18:10: “De naam des Heren is een sterke toren. De rechtvaardige ijlt daarheen en is onaantastbaar”. Het respectloos gebruik van Gods naam was en is verboden (Exodus 8: 5). De profeet Jesaja bespotte het vereren van beelden gemaakt van hetzelfde hout, als ‘waarmee je jezelf kan verwarmen, brood kan bakken en vlees kan braden’ (Jesaja, 44: 14-19).
In zijn onlangs verschenen ideeën-geschiedenis, ‘Godenschemering’ [Utrecht, 2023] toont de Vlaamse theoloog Daniël de Waele aan, dat in het Westen, het Avondland, al eeuwenlang met behulp van beelden, verbinding wordt gezocht met God, maar dat deze praktijken telkens weer voorwerp werden van spot en de beelden werden vernield.
De Grieks-Romeinse wereld kende de verering van beelden, waarin de godheid aanwezig was, maar die niet identiek waren met de godheid. (De Waele, p.47). Toen in het begin van de 4e eeuw de Romeinse keizer Constantijn geloofsvrijheid bood aan christenen werd niet alleen het offeren van dieren, maar ook het vereren van godenbeelden verboden. Zijn opvolgers waren minder geïnteresseerd in religie; ieder mens moest de religie volgen die hij wil. Keizer Theodosius verbood echter weer het aanbidden van (huis)goden [De Waele, 53-55 en 57].
Seneca en andere Romeinse intellectuelen bekritiseerden het geloof in godenbeelden. Als verering van beelden al uitwerking zou hebben, zo was de redenering, dan was dat het werk van demonen. Eens te meer reden om die beelden stuk te slaan. Kerkvader Augustinus (354 – 430) las Exodus 23: 24 en vond de daarbij passende legitimatie: “Gij zult hun goden niet aanbidden of dienen, maar hun offerdienst uitroeien en hun beelden vernietigen.” (Zie ook Psalm 135: 15-17). Later gaf Paus Gregorius I (590-604) een nadere richtlijn met betrekking tot heidense tempels: “De godenbeelden moeten vernietigd worden, maar de tempels zelf moeten worden gewijd met heilig water en altaren met relieken moeten worden opgericht. Zo worden de tempels gereinigd van ‘duivel-aanbidding’ en worden ze toegewijd aan de dienst van de ware God.” (De Waele, p.59 en 65).
Een herhaling van deze taferelen vond plaats in de 16e eeuw tijdens de ‘Beeldenstorm’ van de reformatie. In sommige kerken werden alle schilderijen en crucifixen verwijderd en vervangen door sierlijk vergulde inscripties op witgekalkte muren. De Zwitserse reformator Ulrich Zwingli vond het geweldig: “zo werd het gepredikte woord ook zichtbaar.” (De Waele, p. 11/12 en 70).
Aldous Huxley signaleert in zijn essaybundel “The Perennial Philosophy” (London, 1946, Ch. XXI) een hedendaagse vorm van verafgoding: Een Pantheon van menselijke ‘denkbeelden’, die worden bewonderd en waar men in gelooft. Het primitieve geloof bijvoorbeeld, in een zich voortdurend ontwikkelende techniek waarvan men meent te kunnen genieten, zonder te hoeven boeten voor de daarmee gepaard gaande nadelen. Maar ook de verafgoding van morele ideeën en (inter)nationaal-politieke idealen en organisaties, waarbij de eigen normen en waarden als doel worden gezien. Bij het streven naar, wat dan beschouwd wordt als waarheid en rechtvaardigheid, komen eigenschappen die voorwaarde zijn om het spirituele pad te gaan, zoals eerbied en nederigheid, vaak in de verdrukking. Hardheid, bekrompenheid en geestelijke hoogmoed zijn, aldus Huxley, de gebruikelijke bijverschijnselen van ‘wereldverbetering’ en tevens de grootste obstakels voor het ontvangen van verlichting en de bevrijdende kennis van de Werkelijkheid.
Aldous Huxley is ook de auteur van het enthousiaste voorwoord bij de Engelse vertaling van “Sri Ramakrishna Kathamrita”; een verslag van de gesprekken, die Ramakrishna voerde met zijn volgelingen, opgetekend door Mahendra Gupta, beter bekend als ‘M’.
Al bij eerste kennismaking van “M’ met Ramaskrishna kwam de verering van beelden ter sprake:
M: “Als mensen geloven dat God een vorm heeft, dan kan dat toch niet een stenen beeld zijn.”
Sri Ramakrishna: “Maar waarom ‘van steen’? Het is een beeld van de Geest!”
M [die niet goed begrijpt wat een ‘beeld van de Geest’ is]: “Men zou mensen die stenen beelden vereren moeten uitleggen, dat God niet in een stenen beeld is en dat ze tijdens hun verering God voor ogen moeten houden, niet het stenen beeld.”
Ramakrishna (op scherpe toon): “Dat doen jullie uit Calcutta zo graag: Andere mensen de les lezen en voorlichting geven, zonder zichzelf te onderzoeken. Wie denk je wel dat je bent om anderen te onderrichten? (….) Als het nodig is om mensen iets bij te brengen, zal God, de schepper van hemel en aarde, dat zelf wel doen. En dan nog: Als het aanbidden van het stenen beeld verkeerd zou zijn, zou God, onze ‘Antaryamin’ (Innerlijke Gids), dan niet weten dat het gebed tot Hem is gericht? Hij is juist blij met deze aanbidding.” (The Gospel of Sri Ramakrishna, p. 80; zie ook p. 337 en 688 en Sri Ramakrishna Kathamrita, Volume I, p. 35/36).
Een interessante aanvulling op deze gedachtewisseling beschreef Swami Saradananda in hoofdstuk 7 van zijn biografie “Sri Ramakrishna and His Divine Play” (Vedanta Society of St. Louis,2003, p.240 (noot) en 506-508; de Engelse vertaling van ‘Sri Ramakrishna Lilaprasanga’):
In het najaar van 1869 vindt in Dakshineswar het Durga-festival plaats. Het is georganiseerd door Mathur Babu, volgeling van Sri Ramakrishna en de temperamentvolle eigenaar van de Kali Tempel. Gedurende drie dagen en drie nachten is het beeld van de moeder-godin Durga vereerd met rituelen, gebeden, bloemen, muziek en dans. De laatste dag is aangebroken: Vijaya dashami. De dag waarop afscheid wordt genomen van het beeld, dat in processie naar de rivier de Ganges wordt gedragen en daar op het voorgeschreven tijdstip, op de voorgeschreven wijze zal worden afgezonken. Het wachten is nog op Mathur. Hij moet het gebed uitspreken waarmee het festival zal worden afgesloten.
Mathur, die aan alle ceremonies met volle overgave heeft deelgenomen, is nog steeds in religieuze extase. Hij weigert het slotgebed uit te spreken en geeft opdracht om het beeld in zijn huis te installeren, waar het voortaan dagelijks zal worden vereerd. Familieleden, noch de priester slagen er in om Mathur tot andere gedachten te brengen, maar vrezen zijn woede als ze het beeld zonder zijn goedkeuring naar de Ganges zouden dragen.
Ten einde raad wordt Ramakrishna gewaarschuwd. Als Ramkrishna arriveert, gaat Mathur in grote vertwijfeling en met bloed doorlopen ogen direct op hem af en zegt: “Vader, wát de anderen ook beweren, ik zal niet toestaan dat de Moeder aan de Ganges wordt geofferd. Ik heb opdracht gegeven dat de dagelijkse verering hier zal worden voortgezet. Hoe zou ik zonder de Moeder in deze wereld nog kunnen leven?”
Ramakrishna strijkt met zijn hand over Mathurs borst ter hoogte van de hart-chakra en zegt: