Jacob Haafner
[Deel 2: De Schrijver]
Kees Boukema
Al spoedig na zijn terugkeer in Amsterdam in 1793 zag Jacob Haafner, als gevolg van de zwaar tegenvallende resultaten van zijn beleggingen, zich genoodzaakt aanvullende inkomsten te verwerven. Onder vermelding van zijn in ‘De Oost’ opgedane ervaringen, zijn verworven vaardigheden en zijn kennis van de Indiase samenleving, solliciteerde hij op 20 juni 1796 bij het ‘Oost-Indisch Comité’ (opvolger van de inmiddels failliet verklaarde VOC). Hij werd afgewezen. Pogingen om elders als administrateur of boekhouder aan de slag te gaan mislukten eveneens.
Meer succes boekte Haafner als vertaler en schrijver. Hij bleek over een vaardige pen te beschikken, bezat een haast fotografisch geheugen en had een natuurlijke aanleg voor talen. Uit de bewerkingen van de Ramayana en de Mahabharata, die hij had toegestuurd naar ‘Het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap’, werden op de jaarvergadering van het genootschap op 9 mei 1797 passages voorgelezen en gunstig ontvangen. Een artikel van zijn hand ‘Over het eiland Ceilon’ werd in 1801 opgenomen in het tijdschrift ‘Algemene Vaderlandsche Letteroefeningen’. Vanwege de actualiteitswaarde van het artikel (Vredesverdrag van Amiens) groeide het uit tot een serie [Paul van der Velde. Wie onder palmen leeft”, p.158 en 155].
Zijn meest spraakmakende publicatie verscheen in 1807: “Onderzoek naar het nut der Zendelingen en Zendelings-genootschappen”. Het was de (uitgebreide en op een aantal plaatsen aangepaste) inzending van Haafner op de door het ‘Teylers Godgeleerd Genootschap’ in november 1803 uitgeschreven prijsvraag:
Welke resultaten hebben zendelingen in de afgelopen twee eeuwen geboekt in de verspreiding van het christendom?
en
Welk resultaat is te verwachten van zendelingsgenootschappen die nu werkzaam zijn?
Haafner had zich tijdens zijn reizen in Azië een uitgesproken en terdege gefundeerde mening gevormd omtrent nut, noodzaak en resultaat van de christelijke zending. Zijn benarde financiële situatie zal hem er toe hebben aangezet om die mening ook op papier te zetten en daarmee de uitgeloofde prijs van f. 400,- (thans € 6.873,-) te bemachtigen.
In november 1804 had Haafner het werkstuk voltooid en ingezonden onder de veelzeggende, aan Voltaire ontleende zinspreuk: “Il est difficile de servir un Dieu qu’on ne connait pas, plus difficile encore d’aimer le Dieu de ses Tyrans”. Zijn polemisch essay van bijna 200 bladzijden was gebaseerd, deels op eigen ervaring en deels op de ervaringen van schrijvers die in Afrika, Zuid-Amerika of Azië hadden gewerkt.
De inleiding zet direct de toon: “Van alle mij bekende godsdiensten en sekten zijn er geen waarvan de aanhangers met meer ijver, of beter met meer fanatisme, hun godsdienst propageren dan de mohammedanen en de christenen. Met nietsontziend geweld hebben ze hun geloof aan andere volkeren opgedrongen. Het verschil tussen mohammedanen en christenen echter is dat de eerste, nadat ze de volken hebben bekeerd, ze als hun broeders zien en hun bezit respecteren en dat doen ze tot op de dag van vandaag. Bij de christenen daarentegen is dat allerminst het geval. Bij hen is eerder sprake van religiehaat dan van religiezucht, die gevoegd bij hun heerszucht en gouddorst overal op de wereld grote verwoestingen en rampen heeft voortgebracht.”
Haafner wist waar hij het over had. Hij was als tiener getuige én slachtoffer geweest van, aan sadisme grenzende, wreedheid jegens slaven en ondergeschikten zowel op VOC- schepen als in VOC-vestigingen. (Werken Deel 1, p. 15 en 17). Uit officiële correspondentie die Haafner in Londen had geraadpleegd, bleek overduidelijk dat de VOC niet alleen een paramilitair handelsbedrijf was, maar ook de ‘verspreiding van het licht des waren geloofs onder de inheemse bevolking van Azië’ tot haar taak rekende. De VOC had in haar 200-jarige bestaan niet alleen overtocht en levensonderhoud van ca. 1000 zendelingen bekostigd, maar ook de bouw van kerken en scholen en het drukken van bijbels en stichtelijke lectuur gefinancierd. Gouverneurs van de VOC beslisten waar en voor hoelang zendelingen dienst moesten doen. Ambtenaren van de VOC hadden een doorslaggevende stem in de kerkenraden (Harm Stevens, De VOC in bedrijf 1602 – 1799, Amsterdam, 1998).
Haafner beperkte zich in zijn essay niet tot India, het gebied waar hijzelf had gewoond en gewerkt. Zijn essay bevat ook een overzicht van de werkzaamheden van zendelingen en missionarissen elders in de wereld: Oost Azië, Tahiti, Amerika en Zuid Afrika. Zij bleken in het algemeen niet in staat om goed contact te leggen met de lokale bevolking, omdat ze de taal niet beheersten en de gewoonten niet begrepen. Hun eigen immorele gedrag was echter het grootste obstakel bij de verkondiging van het evangelie.
De beschaving van India is volgens Haafner ouder dan de Europese en het hindoeïsme achtte hij superieur aan het christendom. Indiërs zijn, zijns inziens, zo gehecht aan hun eigen tradities en denkwijzen, dat zending er kansloos is. Zulks temeer omdat ‘de Europese zendelingen die hier heen gestuurd worden, zonder uitzondering onopgeleide, onbekwame en het merendeel volstrekt verdorven types zijn’.
Haafner heeft wel enige waardering voor de rooms-katholieke missie in China en Japan. De jezuïeten die daar werkten waren goed opgeleid. Zij kenden de Chinese en Japanse levensbeschouwing en godsdiensten, waarvan ze elementen opnamen in de leer die zijzelf predikten. Door hun studie van de taal en de cultuur van die landen verwierven ze bovendien respect bij de politieke elite en slaagden er in bekeerlingen te maken.
Het eindoordeel van Haafner over de christelijke zending was echter vernietigend. Dat zijn inzending toch werd bekroond hoeft niet te verbazen. De Teylers Stichting was in Haarlem bij testament van Pieter Teyler van der Hulst (1702 – 1778) opgericht. Teyler stamde uit een Engelse familie van doopsgezinden, ook wel Mennonieten genoemd. Omdat zij vanwege hun geloof werden vervolgd, waren ze uitgeweken naar de ‘Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden’. Daar werd hun godsdienst ‘gedoogd’.
In de doopsgezinde geloofsbelijdenis wordt behalve de ‘kinderdoop’, ook de militaire dienst en het dragen van wapens afgewezen. Het doel van het ‘Godgeleerd genootschap’ van de Teylers Stichting is de ‘bevordering van de studie van de christelijke godsdienst. Onder meer door het uitschrijven van prijsvragen ‘. Op de gouden erepenning, die aan Haafner werd toegewezen, prijkt de spreuk:“Waare Godsdienst-kennis bloeit door Vrijheyd.” Daarbij past geen bemoeienis van de overheid, geen bekering onder dwang en al helemaal niet als dat gepaard gaat met geweld.
Aan de toekenning van de prijs was wel de voorwaarde verbonden, dat de auteur in zijn verhandeling veranderingen zou aanbrengen en bronvermelding zou toevoegen. Deze hadden niet zozeer te maken met de inhoud, maar meer met de snoeiharde toon waarop Haafner zijn kritiek op de gangbare zendingsbeweging had verwoord. Vergeleken met het manuscript is de uiteindelijk gepubliceerde versie evenwichtiger, maar zeker niet minder kritisch. Integendeel; sommige gedeelten zijn zelfs aangescherpt door het toevoegen van citaten die door het Genootschap waren gewenst (Van der Velde, a.w. p. 165).
De huidige doopsgezinde zending heeft zich de scherpe kritiek van Jacob Haafner op de christelijke zending aangetrokken. Zij ziet als uitgangspunt van haar werk:
“In het spoor van Jezus Christus dienstbaar zijn aan Gods vrede en liefde. Dit kan alleen als wij dialogisch samenwerken. We betreuren het dat zending en missie in het verleden vaak gepaard ging met kolonialisme, onderdrukking, geweld, westerse betweterij en arrogantie” (Zie: www.doopsgezindezending.nl).
___________________________________________________________