Johan Huizinga en het Boeddhisme
Kees Boukema
De belangrijkste Nederlandse historicus van de 20e eeuw, prof. dr. Johan Huizinga (1872 – 1945), auteur van standaardwerken als ‘Herfsttij der Middeleeuwen” (1919) en het nog steeds actuele ‘Homo Ludens’ (1938), begon zijn academische loopbaan op 7 oktober 1903 in Amsterdam als privaatdocent in ‘De oudheid en letterkunde van Voor-Indië’ met een openbare les: “Over studie en waardering van het Boeddhisme.” (‘De hand van Huizinga’, Amsterdam University Press, 2009, p. 67 – 88).
In die dagen was in Nederland, ook buiten de kring der vakgeleerden, belangstelling ontstaan voor het boeddhisme. Niet slechts voor het boeddhisme als religieus/filosofisch stelsel, maar ook voor de, door het boeddhisme geïnspireerde, beeldende kunst en literatuur. Er waren populaire inleidingen verschenen over het boeddhisme en in de omgangstaal waren termen als nirvana, atman en karma doorgedrongen [p.69]. ‘Het schijnt dat velen in het boeddhisme datgene zoeken waar hun ziel naar haakt’, stelde Huizinga vast [p.70].
Hij vindt het wel merkwaardig, dat de ideeën van de meeste bewonderaars van het boeddhisme, vaak ‘lyrische pantheïsten’, juist tegengesteld zijn aan de ideeën van het boeddhisme. Hoofdrichting van het boeddhisme is zijns inziens ‘negatie’: ‘een koel overlegd, consequent pessimisme’. Het loochenen van het wezen der ‘ik-heid’ en van het ‘bestaan van een ziel’. Om het achtvoudig pad te betreden moet de boeddhist zich losmaken van het dwaalbegrip van ‘ik zijn’ en van schoonheidszin [p. 70]. Het boeddhisme kent drie dogma’s: ‘Niets is standvastig’, ‘aan alle zijn kleeft ellende’ en ‘er is geen zelf’ (aniccam, dukkham, annattam).
Die grondtoon klinkt ook door in het werk van hen die in waarheid zich aan de wijsgerige richting van het boeddhisme verwant voelen. De meerderheid van de hedendaagse vrienden van het boeddhisme zoekt echter de ideeën-verwantschap niet op filosofisch, maar op ethisch gebied. En zij zoeken niet naar wat te vinden is, maar naar wat zij vinden willen. De zachte trekken van zwaarmoedige humaniteit, zelfbeheersing en barmhartigheid die men aantreft in de boeddhistische literatuur wordt overstemt door een toon van angst en afweer ten opzichte van alles wat actie, schoonheid en liefde is. De hoogste volmaking van de boeddhist, ‘handelen zonder hartstocht en gehechtheid’ verschilt nog maar weinig van daadloosheid uit aversie voor het leven. Het boeddhisme prijst het ontvlieden van de wereld aan, omdat uit alle hartstocht verdriet voortkomt. Alle verdriet, rampen en ellende komt voort uit wat iemand dierbaar is. Wie in de wereld niets dierbaar is, is gelukkig en onbekommerd [p.71].
“Op sommige hedendaagse geesten schijnt ook een sterke bekoring uit te gaan van de leer van het karma.” Volgens Huizinga het allerhachelijkste punt van de boeddhistische leer. Zij zien hier een zeker verband met de evolutie-theorie. Maar karma heeft niets te maken met de fysieke procreatie. Karma drukt niet uit wat iemand erft van zijn voorgeslacht, maar wat hij erft van zichzelf in een vroegere staat van bestaan: verantwoordelijkheid en schuld, die bij erfelijkheid juist verdwijnt [p.72]. Wij zouden er van walgen om het ongeluk van iemand die ons lief is toe te schrijven aan zonden die hijzelf niet kent [p.74].
Huizinga verklaart de sympathie van zovelen voor het boeddhisme uit het feit dat bij de bewondering voor oude culturen de esthetische ontroering een sterkere rol is gaan spelen dan verstandelijke of ethische factoren. Ook in de verering van de klassieke Europese oudheid nemen moraal en voorbeeld niet meer de plaats in van voorheen. Kennismaking met de ‘idyllische woordkunst’ van de Oud-Indische letterkunde, werd beslissend voor de opname van de Indische cultuur in onze gedachtewereld. Niet het ernstig-zedelijk streven naar een onmisbare levenssteun, dat de 16e eeuwse humanisten bezielde heeft onze opname van Indische gedachten beheerst, maar de artistieke nieuwsgierigheid naar een geestelijk schoon, dat ons als luxe werd aangevoerd [p.75]
Huizinga wijst in dit verband op “de zware staatsie van een geheimzinnige bouwkunst, met de zwijgende praal van een starre beeldenschat” en “een wonderlijk gedoste stoet van bonte legenden en mythologische fantasieën” (…) “Het is eer het vage schemerdonker van stille tempels, het staren op blinkende sneeuwtoppen, wonderlijk ijl en ver, wat onze geest geboeid houdt, terwijl wij menen, de abstracte inhoud van het boeddhisme in ons op te nemen” (…..) “Om kunst-schoon waarderen wij, wat tot vrome stichting of lering werd gezegd of gebouwd.” [p.75].
De artistieke appreciatie van de Oud-Indische cultuur kan op zichzelf een waarde opleveren voor eigen kunst en denken, maar wordt volgens Huizinga bedenkelijk wanneer zij gepaard gaat met het streven tot het vormen van esoterische gemeenschappen. Het angstvallig vasthouden, niet zozeer aan de inhoud, maar vooral aan uiterlijke vormen en voorgeschreven regels is een hoofdkenmerk van de boeddhistische literatuur. Geestelijke hoogmoed en dorheid van gemoed zijn het dikwijls ook [p.76].
Huizinga schreef later, dat hij zich hier keerde tegen “de destijds in bepaalde kringen sterk verbreide theosofie uit de school van Mme Blavatsky, profetesse.” [‘Mijn weg tot de historie’, 1943, a.w. ,p. 45]. De theosofische doctrine van het spiritistisch medium Helena Petrovna Blavatsky (1831-1891) had in die tijd grote invloed, niet alleen op de verbreiding, maar ook op de versie van het boeddhisme die in het Westen ingang vond.
Bij werkelijk kénners van het boeddhisme constateerde Huizinga een zeker gebrek aan enthousiasme, soms zelfs tegenzin en geringschatting voor sommige punten in de boeddhistische leer. Een aversie, die wordt uitgelokt door de dwaasheid waarmee degenen die het boeddhisme slechts van horen zeggen hebben, het verheerlijken. Dat de studie van het boeddhisme kenners toch kan bevredigen, ligt natuurlijk in het onderzoeken van de wording en groei van ideeën waarvan sommige ons treffen door “de eenvoud en verhevenheid van hun gelaten, hartstochtloze moraal terwijl andere ons verdrieten door hun onbeholpen schijnwijsheid” [p.76].
Honderdtwintig jaar later, zien we punten van herkenning in het, inmiddels gedateerde, beeld dat Huizinga schetst van het boeddhisme in Nederland: Veel aandacht voor uiterlijkheden zoals beelden en symbolen van het boeddhisme en oppervlakkig pseudo-boeddhisme. Maar er is óók een belangrijk verschil. Door de komst van boeddhistische monniken, die om politieke redenen Azië hebben moeten verlaten en in het Westen sangha’s hebben gesticht, konden wij rechtstreeks kennismaken met hetgeen belangrijk is voor een levend boeddhisme: de beoefening van meditatie en andere spirituele praktijken.
Huizinga hintte hier op aan het slot van zijn lezing: “Wil men de toon van het boeddhistisch leven leren kennen op zijn zuiverst en best, het is in stukken als het Mangalasutta, een van Boeddha’s preken, te horen: een toon van kalm gelaten, eenvoudig deugdzaam leven. Aan het bestaan van al die miljoenen die hun toevlucht hebben gezocht in de Boeddha, de Leer en de Orde, is het holle pessimisme van zijn wijsgerig stelsel maar even voorbij gegaan. De invloed van het boeddhisme is altijd meer wekkend en beschavend geweest dan dogmatisch belerend. In het feit, dat de leer er minder toedoet dan het leven, ligt het geheim niet alleen van zijn grote verbreiding, maar ook van de sympathie, die het vindt bij al degenen, die naar het leven der boeddhistische volken ook de waarde der leer in haar historische vorm afmeten.” [p.87].
___________________________________________________________