Welkom!
Latu Maharaj Zei…
De Meester heeft me veel geleerd. Soms stuurde hij me met opzet naar Loren ( Swami Vivekananda ) , zodat ik over veel dingen van hem zou horen. Vaak regelde de Meester een debat tussen Girish Babu ( Girish Ghosh ) en Loren, maar Loren was krachtig en niet bang iemand uit de dagen. Hij argumenteerde veel, en ik meldde het allemaal aan de Meester. Nu en dan stelde de Meester me op de proef. Eens vroeg hij: ” Naren zei dit allemaal en jij bleef stil?” ” Wat weet ik ? ” was mijn antwoord. Hoe kan ik wedijveren met Loren ? ”
Wist je dat de Meester me heeft weggerukt uit de snaren van de wereld? Ik was een wees. Hij overspoelde me met liefde en genegenheid. Als hij me niet had geaccepteerd, zou ik als een dier zijn geweest en al mijn dagen als een slaaf hebben gewerkt. Mijn leven zou niets waard zijn geweest. Ik ben een ongeletterde man . Hij zei altijd tegen me : ” Houdt je geest altijd vlekkeloos. Sta niet toe dat er onzuivere gedachten in komen. Als je merkt dat zulke verlangens je kwellen, bidt dan tot God en zing zijn naam. Hij zal je beschermen. Als de mind dan nog steeds niet kalm wil blijven, ga dan naar de tempel van de Moeder, en ga voor haar zitten. Of kom ander hier ( wijst naar zichzelf ) .”
Eens gedroeg een toegewijde in Dakshineswar zich erg slecht , en ik vond het onmogelijk mijn irritatie te bedwingen. Ik schold hem uit en hij voelde zich erg gekwetst. De Meester wist hoe de toegewijde had geleden , en toen hij weer weg was, zei. hij tegen mij : ” Het is niet goed om hard te spreken tegen degenen die hier komen. ” Zij zijn gekweld door wereldse moeilijkheden. Als ze hier komen en dan worden uitgescholden voor hun tekortkomingen , waar zullen ze dan heen gaan? Gebruik in de tegenwoordigheid van heilig gezelschap nooit harde woorden tegen niemand en zeg nooit iets dat een ander pijn bezorgt.”
Weet je wat hij me daarover vertelde? Ga morgen naar deze man en spreek zo met. hem dat hij vergeet wat je vandaag tegen hem hebt gezegd. ” Dus de volgende dag bezoek ik hem. Mijn trots was nederig. Ik sprak hem toe met vriendelijke woorden. Toen ik terugkwam, vroeg de Meester slechts, ” Heb je hem de groeten van mij gebracht? ” Verbaasd over zijn woorden, zei ik dat ik dat niet had gedaan. Toen zei hij : ” Ga nog een keer naar hem toe en biedt hem mijn groeten aan. ”
Dus ik ging weer naar die man en bracht de Meester’ s groeten over. Hierop barsste de toegewijde in tranen uit. Ik was ontroerd hem te zien huilen. Toen ik deze keer terugkwam , zei de Meester : ” Nu is je misdaad vergeven . ”
Uit het boek: Sri Ramakrishna zoals zijn discipelen hem zagen
selectie en vertaling : Mary Saaleman
_____________________
Mevrouw Mary Saaleman is al tientallen jaren een student van Vedanta. Ze besteedt haar tijd aan studie, gebed en beoefening van vedantische principes.
___________________________________________
Knut Hamsun
Kees Boukema
“In die tijd zwierf ik met een hongerige maag door Kristiana, die vreemde stad, die niemand verlaat zonder erdoor getekend te zijn [……]. Ik observeerde de mensen die ik tegenkwam of passeerde, ik las de aanplakbiljetten op de muren, ving uit een raam een blik op van iemand, liet elke kleinigheid tot me doordringen, alle onnozele details die mijn weg kruisten en weer verdwenen. “Had je op zo’n zonnige dag nu maar iets te eten! Ik liet me meeslepen door de vrolijke ochtend, ik voelde me eindeloos tevreden en begon van blijdschap te neuriën zonder een bepaalde reden. Voor een slagerij stond een vrouw met een mand aan de arm te bedenken wat ze voor vlees zou kopen voor het middageten. Toen ik langs haar liep keek ze naar me. Ze had nog maar één tand in haar mond. Nerveus en overgevoelig als ik de laatste dagen was, maakte het gezicht van de vrouw meteen een weerzinwekkende indruk op me; de grote gele tand zag eruit als een kleine vinger die uit haar kaak stak en toen ze naar me keek straalde haar blik vrees uit. Met één klap was ik mijn eetlust kwijt en ik voelde me misselijk. Toen ik bij de markthallen kwam, ging ik naar de fontein en dronk wat water. Ik keek om hoog– de klok in de toren van de Domkerk wees tien uur aan.” (‘Sult’, 1890; Nl. vert. ‘Honger’, 1974, p. 7 en 9).
Zo begint de eerste autobiografische roman van de Noorse schrijver Knut Hamsun. Zelf noemde hij het: ‘een aantal fragmenten over het verschijnsel honger’. De “ik” figuur is niet alleen vergeefs op zoek naar voedsel, hij slaagt er ook niet in om zich als schrijver een positie te verwerven en al zijn pogingen om zijn liefdesdroom te verwezenlijken mislukken. Hij registreert alles wat zich in zijn bewustzijn aandient: zintuiglijke indrukken, innerlijke monologen, gedachte-associaties, afwisseling van extase en wanhoop en opwellingen van het onbewuste. Dat alles wordt nauwgezet onder woorden gebracht. Het is een nieuwe vertel-techniek die bekend zou worden als “stream of consciousness” en later ook door schrijvers als Marcel Proust, James Joyce en de Nederlandse schrijver Simon Vestdijk zou worden toegepast.
In Honger, maar ook in andere romans van Hamsun is de hoofdpersoon een maatschappelijke ‘outsider’, die blijk geeft te willen leven als een wild dier. Leven zonder de schaduw van een ‘bewustzijn’ dat met zijn chaos van indrukken voortdurend de aandacht opeist. Verlost zijn van een bewustzijn is een droom die natuurlijk nooit in vervulling kan gaan. Maar soms worden, volstrekt onverwachts flitsen van die droom werkelijkheid en worden dingen gezien met de intense en onbevangen overgave van kinderogen. In zijn roman ‘Hoe het groeide’ schrijft Hamsun:
“Kleine Sivert was heel belezen, maar niet genoeg om van een ram te kunnen zeggen: ‘Mijn hemel, kijk eens wat een Romeinse neus die heeft!’ Dat kon hij niet. Maar Sivert kon wat beters: hij kende de ram van jongs af aan en voelde het dier aan en was er één mee, het was een familielid, een medeschepsel. Een keer was er een mystiek oergevoel door zijn zintuigen geflitst, een moment dat hij nooit zou vergeten: de ram liep te grazen op het veld, plotseling trok hij zijn hoofd omhoog en stopte met kauwen, hij stond alleen maar te kijken. Sivert keek onwillekeurig in dezelfde richting – nee, niets vreemds te zien. Maar toen voelde Sivert zelf iets vreemds vanbinnen. ‘Het lijkt wel alsof hij recht de Tuin van Eden inkijkt! dacht hij.” [ p. 117].
“Was het leven van zo’n veldbewoner leeg en triest? O, allerminst. Hij had zijn hogere machten, zijn dromen, zijn verliefdheden, zijn rijke bijgeloof. Op een avond loopt Sivert langs de rivier. Plotseling blijft hij staan: op het water drijven twee eenden, een mannetje en een vrouwtje. Ze krijgen hem in de gaten, ze hebben de mens gezien en worden angstig, de ene maakt een geluid, een korte melodie van drie tonen, de andere antwoordt op dezelfde wijze. Op datzelfde moment stijgen ze op, scheren als twee wieltjes over het water en landen een steenworp verderop weer in de rivier. Dan maakt de een weer een geluid en de ander antwoordt, het is dezelfde taal als de eerste keer, maar zo opgewekt dat het lijkt alsof ze de zaligheid hebben verworven: het is twéé octaven hoger_ gestemd! Sivert staat naar de vogels te kijken, kijkt langs ze, diep een droomwereld in. Er was een geluid door hem heen getrokken, een zoetheid, hij bleef achter met een ragfijne herinnering aan iets wilds en heerlijks, iets wat hij vroeger had beleefd, maar dat was uitgewist. Hij loopt in stilte naar huis, vertelt er niet over, kletst er niet over, het liet zich niet vangen in aardse taal. Dat was Sivert, als doodgewone jongeman ging hij op een avond naar buiten en maakte dit mee.” [p. 339.]
Hamsun kon in het leven geen zin of betekenis ontdekken, anders dan de simpele vaardigheid om het te overleven [‘Enigma’, p. 321]. De grote ideeën en systemen, het gewicht van superstructuren waarmee het menselijk bewustzijn zich belast heeft in zijn zoektocht naar betekenis, konden wat hem betreft gestolen worden. Hij besefte opnieuw, wat hij al lang wist, maar was vergeten, dat niets belangrijker is dan de smaak van een stukje muurvaren op zijn tong en het overweldigende gevoel in dit moment te leven.
Zijn biograaf, Robert Ferguson, zag in de paradoxale, soms amorele uitingen van Hamsuns personages en hun minachting voor boekenwijsheid overeenkomst en verwantschap met de Chinese filosofie van Lao Tzu en Chuang Tzu (‘Enigma’, New York 1988, p. 317, 320, 389 en 416 e.v..).
In de eerste tien jaar van zijn schrijverschap had Knut Hamsun de grootste moeite gehad om iets van zijn werk gepubliceerd te krijgen. Die eerste publicaties trokken bovendien weinig aandacht. Alle echt belangrijke uitgevers wezen zijn werk af. Toen hij de door hem bewonderde Noorse schrijver Bjornson om raad vroeg, adviseerde die hem om een carrière als acteur te overwegen. De verschijning van ‘Honger’ in 1890 vormde echter zijn doorbraak. In Denemarken en Noorwegen kreeg het boek lovende recensies. Al na een maand verscheen een Duitse vertaling en kreeg een enthousiast onthaal. De revenuen stelde Hamsun in staat om zijn schulden die hij in de ‘magere’ jaren had gemaakt af te betalen en ook nog geld te lenen en te schenken aan mensen waarvan hij wist dat ze het harder nodig hadden dan hij [‘Enigma’, p. 120.]
In 1890 begon hij aan een reeks lucratieve lezingen in de belangrijkste steden van Noorwegen. Daar liet hij zijn licht schijnen op de Noorse literatuur: De traditionele, romantische literatuur met zijn één-dimensionale romanfiguren en de nieuwe, psychologische literatuur met personages vol innerlijke tegenstrijdigheden en inconsistent gedrag. De lezingen trokken veel belangstelling. De zalen waar hij optrad waren uitverkocht. Slot en hoogtepunt van de tour waren de drie voordrachten die hij hield in het beroemde “Hals Brothers Auditorium” in Christiana (het huidige Oslo). Noorse prominenten zaten op de eerste rij, waaronder de door Hamsun persoonlijk uitgenodigde en door hem scherp bekritiseerde ‘traditionele’ schrijver Henrik Ibsen.
Ondertussen werkte Hamsun aan een volgende roman “Mysterïen’. Een liefdesgeschiedenis en zedenschets, met als hoofdpersoon Johan Nagel. Een intelligente, talentvolle, aantrekkelijke, vrijgevige en welbespraakte man, maar ook een bluffer en een vrouwengek die het object van zijn liefde besloop als was het een prooidier. Zijn tegenspeler en spiegel is ‘Minuut’, een kleine mismaakte, gedrongen man, die tot vermaak van zijn dorpsgenoten regelmatig wordt getreiterd en mishandeld, maar die op het kwaad dat hem wordt aangedaan reageert als Christus bij zijn kruisiging. Enkele ervaringen die hij opdeed tijdens zijn lezingen-tour, waaronder twee afwijzingen in de liefde, verwerkte Hamsun in de roman ‘Mysteriën’.
_______________________________
Kees Boukema is sinds decennia student van Vedanta en andere filosofische systemen. Hij heeft divers bijgedragen aan het veld van hoger denken. Hij heeft belangrijke artikelen en boeken geschreven en vertaald. Het nieuwste boek van Dhr Kees Boukema is, De Beoefening van Meditatie.
Jezus, Hillel en de nieuwe religieuze gevoeligheid van het oude jodendom
Paulo J. S. Bittencourt
Professor of the History Course at UFFS – Erechim Campus
Het rabbijnse jodendom en het vroege christendom ontsproten niet uit de oudtestamentische religie van Israël, maar eerder uit een nieuwe religieuze gevoeligheid die floreerde tijdens de intertestamentaire periode. Ze bleven uiteraard religieuze uitingen, geworteld in de wezenlijk morele aard van het Mozaïsche verbond. Juist daarom kreeg de tweedeling van de mensheid in rechtvaardigen en zondaars in het Oude Testament zo’n groot belang. Dit is in feite de uitdaging van de theodicee, die zo geheiligd werd in het boek Job en de profeten, maar die ook geesten zou absorberen tijdens de Tweede Tempelperiode. Hoe komt het dat we soms de rechtvaardigen zien lijden en de zondaars zien slagen? De basis van gerechtigheid, in de oudtestamentische traditie, was de vrees voor God (Job 40:7-26). Maar nu werd de kern van de nieuwe religieuze gevoeligheid samengevat in een uitspraak van Antigonus van Soco, gedateerd in de eerste helft van de tweede eeuw v.Chr., dat wil zeggen vóór het begin van de Makkabese Opstand: “Wees niet als dienaren die de meester dienen zolang ze een beloning ontvangen, maar wees als dienaren die de meester dienen zolang ze geen beloning ontvangen.”
Er zijn verschillende verwijzingen in de rabbijnse literatuur die, naast het gelijkstellen van de vrees en liefde voor God als de hoogste vormen van aanbidding, liefde als superieur beschouwen. We kennen de omstandigheden die tot dit problematische conflict hebben geleid niet. Maar het is bekend dat al in de eerste eeuw een oppositiepartij onder de Farizeeën, binnen de School van Hillel, de oudere groep ervan beschuldigde God alleen te dienen uit angst voor straf en wraak, en niet uit onvoorwaardelijke liefde voor Hem. Het was juist deze hogere waardering van liefde boven vrees die de overhand kreeg en zich uiteindelijk aan alle Joodse groepen opdrong. Flusser benadrukt dat deze nieuwe nadruk op liefde omwille van de liefde zelf, ongeacht de beloning, duidde op een versoepeling van de leer van de beloning, ook bekend als de theologie van de vergelding. Bovendien leverde het indirect bewijs voor een groeiende ontevredenheid en onbehagen over de tegenstrijdige voorstelling van goed en kwaad in de doctrines van het Oude Testament. Volgens David Flusser, in zijn magnifieke essay “A New Sensibility in Judaism and the Christian Message”, zouden altruïstische en sociale liefde de hoogste graad van belang hebben bereikt wanneer ze beschouwd werden als de essentie van het jodendom in de Tweede Tempelperiode. Er was bijvoorbeeld geen controverse tussen Jezus en de Farizeïsche rabbijnen over het tweeledige gebod van de liefde (Marcus 12:28-34; Lucas 10:25-28). Door de solidariteit van de zich ontwikkelende nieuwe mentaliteit te onderbouwen, drukten deze concepten ook de erosie uit van het stereotype dat de mensheid typologisch indeelde in rechtvaardigen en zondaars. Er zijn geen volmaakt rechtvaardige, noch volkomen slechte mensen meer. In elk menselijk hart zouden nobele en lage impulsen met elkaar concurreren. Formuleringen van deze aard leidden daarom tot een pessimistische leer over de menselijke natuur, die zich liet voelen in de kringen van farizeïsche schriftgeleerden die de pseudepigrafen van 4 Ezra produceerden, en zelfs in sektarische documenten, zoals de Dankrol getuigt. Flusser benadrukt dit en stelt dat “(…) het besef van onze eigen instabiliteit en onze eigen inspanning om kwade impulsen te bestrijden, mededogen en solidariteit opwekt met hen die bezwijken voor verleiding en zonde.” De gebeden in dit spirituele klimaat bevestigen inderdaad dat het ondenkbaar was om zichzelf aan God te presenteren als iemand die aandacht en overweging verdient omdat hij goed, rechtvaardig, deugdzaam of oprecht is, want deze eigenschappen behoren alleen God toe.
Deze fundamentele houding diende Jezus als een van de pijlers van zijn leer van de liefde. Maar dit wil niet zeggen dat zijn relatie met het jodendom van zijn tijd onkritisch was. Zijn morele benadering van God en de mensheid, hoewel in veel opzichten beïnvloed door anderen, zou door hem worden ontwikkeld tot een diepgaande en paradoxale leer, die bovendien uniek en onvergelijkbaar was. Liefde voor vijanden bijvoorbeeld, openbaart zich als een absoluut unieke leer van Jezus. Ondanks de nadruk op het verbod op haat door vrijwel alle Joodse groepen in die tijd, is er geen aansporing in zijn geschriften die liefde voor vijanden voorschrijft.
In ieder geval zijn er duidelijke banden tussen Jezus en het Farizeeërsmilieu, veel sterker dan de evangeliën ons willen doen geloven. Onder deze banden, die juist aan het licht kwamen met de ontdekkingen over de religiositeit van de Essenen, valt, naast de afwijzing van sektarische scheiding, de nadruk op thema’s als goddelijke voorzienigheid en de opstanding van de doden op. Ondanks de grootste aandacht voor de voorschriften die nauwgezet uit de Wet van Mozes waren overgenomen met het oog op het ideaal van perfectie en de meest complete samenleving, werden de kleine broederschappen van rituele reinheid, farizeïsch of ‘gescheiden’ genoemd, in strengheid verdrongen door de sektarische gemeenschap van Qumran.
Zoals we kunnen zien, illustreren de ontdekking van de Dode Zeerollen en de bestudering van het oude Jodendom de ongeëvenaarde historische verrijking die het criterium van contextuele geloofwaardigheid bood aan onderzoek naar de historische Jezus.
Sinds het begin van het onderzoek in Qumran is de relatie tussen de Dode Zeerollen en het Nieuwe Testament onderwerp geweest van uitgebreide discussies. “Khirbet Qumran”, “Ruïne van de Grijze Vlek”, gelegen op de Westelijke Jordaanoever, bijna twee kilometer van de noordwestelijke oever van de Dode Zee, is uitgegroeid tot een van de meest gevierde archeologische vindplaatsen in het Midden-Oosten. Dankzij de ontdekking van de manuscripten in 1947 hebben we nu toegang tot Palestijnse literatuur uit de Late Oudheid, een literatuur die door de leden werd geschreven voor intern gebruik (en niet voor Hellenistische consumptie, zoals in het geval van Flavius Josephus en Philo van Alexandrië) in het Hebreeuws en Aramees. Talrijke overeenkomsten tussen de twee documentatiebronnen hebben geleid tot vergelijkende studies, die bovenal een gemeenschappelijke basis onthulden tussen het rabbijnse jodendom en het vroege christendom, dat wil zeggen het antieke jodendom. In die zin vormden zelfs joodse ideeën en thema’s, waarvan de sporen niet terug te vinden zijn in de woorden van Jezus of het Nieuwe Testament, de basis voor de nieuwe religie. Dit was mogelijk omdat veel Joodse concepten bekend waren, aldus de Joodse historicus David Flusser, “en de meeste werden door Jezus en later door de vroege Kerk als vanzelfsprekend aanvaard.” Natuurlijk moet de aard van deze verbanden nog grotendeels worden opgehelderd. Maar enkele intrigerende hypothesen zijn meesterlijk uiteengezet.
Zo opperde Flusser in een zeer erudiet essay de intrigerende hypothese dat Jezus, in de gelijkenis van de ontrouwe rentmeester (Lucas 16:1-9), toen hij verwees naar de “zonen van het Licht”, niet naar zijn volgelingen verwees, maar eerder ironisch naar de Essenen.
In de gelijkenis wordt de oneerlijke rentmeester geprezen om zijn scherpzinnigheid. “De kinderen van deze wereld zijn bekwamer in de omgang met hun eigen generatie dan de kinderen van het licht” (Lucas 16:8). In die zin is het belangrijk op te merken dat de passage een opzettelijke discrepantie bevat tussen de benadering in de gelijkenis, praktisch en zelfs immoreel, en de hogere, ethische en religieuze betekenis ervan. Jezus verwijst naar de slimheid met “onrechtvaardige rijkdom” (Lc. 16,9; vgl. Lc. 16,11). Nu zouden we, volgens Flusser, geconfronteerd worden met een expliciete weerlegging door Jezus van het economische separatisme en de rituele zuiverheid van de Essenen, gebaseerd op de ideologie van de kinderen van het Licht, volgens welke zij verplicht waren zich “af te zonderen van de zonen des verderfs [of Duisternis]” en “zich te onthouden van de onreine rijkdom van ongerechtigheid” (Damascus Document, 6, 14-15).
Voor de Essenen verontreinigt zonde ritueel, waardoor mensen alleen onrein worden door contact met objecten en mensen uit een buitenwereld die als pervers worden beschouwd. De goddelozen “verontreinigen zich in de wegen van afgoderij en in de rijkdom van ongerechtigheid” (Damascus Document, 8, 5). De Essenen werd gevraagd “alle zonen der duisternis te haten, ieder naar zijn schuld in de wraak van God.” (1 Manual of Discipline, 1:10-11) Geen enkel lid van de Essene gemeenschap mocht “eten van iets van hun (dat wil zeggen, dat van de vreemdelingen) bezittingen of ervan drinken, noch iets uit hun handen aannemen behalve als betaling” (1 Manual of Discipline, 5:16-17). Omgekeerd zegt Jezus in Lucas 16:9-12: “(…) maak vrienden met de mammon van ongerechtigheid, zodat wanneer de mammon op is, zij jullie kunnen ontvangen in de eeuwige tenten. Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in het grote, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in het grote. Daarom, als jullie niet getrouw zijn geweest in de mammon van ongerechtigheid, wie zal jullie dan het ware goed toevertrouwen? Als jullie niet getrouw zijn geweest in wat niet van een ander is, wie zal jullie dan het jouwe geven?!”
Het is opmerkelijk dat de synoptische evangeliën weinig en minder belangrijke analogieën vertonen met de sektarische geschriften. Bovendien vinden we geen enkele uitspraak van Jezus die de Essene levenswijze rechtstreeks bekritiseert. In deze gelijkenis komt echter duidelijk zijn afkeuring van het economische separatisme van de Qumran-gemeenschap naar voren. Hier wordt het duidelijk rabbijnse karakter van Jezus’ leer, zoals verwoord door Flusser in “Judaism and the Origins of Christianity”, duidelijk: “In plaats van sektarische haat te prediken, die zo heilig was voor de Essenen, omarmde deze stroming van het oude Jodendom het gebod van de liefde.”
Het is de moeite waard om dieper in te gaan op deze vruchtbare associatie, wat we zullen doen in de volgende aflevering van “Route 42”.
Professor Paulo Bittencourt is a brilliant teacher of Ancient and Medieval History at the Universidade Federal da Fronteira Sul UFFS [Erechim Campus], Brazil. He contributes articles regularly, and is a columnist of a periodical too. He has several books to his credit. He is an ardent student of Vedanta.
____________________________________________
Het proces beschermen
Gerson Egas Severo
In mijn vorige brief – herinnert de beste lezer zich dat nog? – schreef ik dat een van de meest centrale zorgen in het hart en de geest van een boeddhist in Brazilië, die leeft in een niet-boeddhistische samenleving, een religieus syncretische samenleving, zij het overwegend christelijk, is hoe je een zekere mate van standvastigheid in de beoefening kunt behouden. Of het nu gaat om meditatie, studie, het bijwonen van een sangha (een religieuze praktijk die niet altijd in jouw stad bestaat en reizen en woon-werkverkeer vereist), enzovoort.
Ik schreef ook dat ik al op jonge leeftijd heb geleerd micropraktijken in mijn dagelijks leven te cultiveren, zodat het boeddhisme echt aanwezig is, en dat een van deze micropraktijken de wabi sabi-geest is, een praktijk, een techniek, een meditatie die ik echt heb weten te integreren in het “kleine universum” van het dagelijks leven. In deze brief wil ik schrijven over een principe dat aan deze praktijken, deze “processen”, voorafgaat: ik wil schrijven over de noodzaak om juist deze processen te beschermen. Het idee kwam in 2020 bij me op, toen Dan Brown, de auteur van “De Da Vinci Code”, terugkeerde naar de cultuurrubrieken van de krant met de release van zijn eerste kinderboek, “Symfonie van Dieren” – een werk dat ook zijn eigen muziek bevat om naar te luisteren tijdens het lezen.
Terwijl ik online zocht naar informatie over het boek, stuitte ik op een interview dat Pedro Bial, een beroemde Braziliaanse journalist, in mei 2018 met de auteur had afgenomen voor zijn televisieprogramma. Ik heb verschillende boeken van Dan Brown gelezen en erken natuurlijk de beperkingen van zijn schrijfstijl, maar als lezer vind ik hem inventief, ingenieus en onderhoudend – en misschien heb ik zelfs de verdienste dat hij een bepaald wetenschappelijk-literair, fictief universum van disciplines promoot die symbolen als onderwerp gebruiken. Niet iedereen hoeft Kafka of Virginia Woolf te zijn, toch? Ja hoor. Nou, het bleek dat ik een mentale explosie had toen ik dit interview zag. Het gaat als volgt: een paar regels in het gesprek zegt de interviewer dat Dan Brown een schrijver is die bekendstaat om zijn discipline, en vraagt vervolgens naar zijn methode. De auteur antwoordt dat hij vóór de methode, of de onderliggende methode, een soort mantra heeft: “Bescherm het proces.”
“Bescherm het proces” zou betekenen dat je een werkroutine opzet, die afschermt van externe inmenging, van het dagelijks leven, enzovoort. Zodra je “het proces hebt beschermd”, sta je daar, met je schrijf- en leeswerk stevig verankerd in je dag, je week, je maand, je jaar, in de tijdlijn die je hebt uitgestippeld, vrij om je best te doen, met maximale focus en concentratie, binnen je beperkingen. Stel je Marcel Proust voor die de muren van zijn kamer met kurk dichtplakt om op zoek te gaan naar zijn herinneringen en verloren tijd, of de wijze Merlijn die een cirkel om zichzelf tekent. Symbolisch, met een symbolisch mes, voor de beoefening van hun magische kunsten. Zo is het ongeveer. “Sommige dagen zullen productief zijn, andere niet,” zegt Brown, “maar uiteindelijk zal er een opeenstapeling zijn, een resultaat, dat “natuurlijk” lijkt. Het is bijna zoals in mystieke tradities, waar de extase na een leven van innerlijke inspanning vaak wordt waargenomen en gerapporteerd als iets dat “natuurlijk” van buitenaf komt. Zoals een “genade”, een “geschenk”. Het klinkt simpel, toch? En dat is het ook, maar het is ook complex. Een zwangere vrouw beschermt het proces. Degenen die lesgeven op de basisschool, en daarbuiten, weten hoe belangrijk het is om het proces te beschermen. Degenen die de kunst van het bloemschikken of de theeceremonie beoefenen, weten heel goed hoe belangrijk het is om het proces te beschermen. Degenen die een masterscriptie of een doctoraatsscriptie hebben geschreven of schrijven, weten heel goed hoe belangrijk het is om het proces te beschermen. Degenen die psychologische therapie of medisch-psychiatrische behandeling moeten ondergaan, zijn min of meer afhankelijk van de truc om het proces te beschermen.
Op een bepaald niveau zijn de elementen die bij dit idee betrokken zijn overduidelijk, en het zou niet eens iemand nodig hebben om ze aan te wijzen. Prima. Maar door het op een bepaalde manier te zeggen, door het opnieuw te zeggen, het te herschikken en een nieuwe bestemming te geven – ik vond dat Dan Brown daar iets buitengewoons deed. “Het proces beschermen.” Een korte zin, klaar om te worden geschreven, ingelijst, aan de muur te hangen, hardop te zeggen, erover na te denken, in alle richtingen te verspreiden in een wereld – de onze, de huidige – die, zo lijkt het, alleen maar dient om alle processen te ontmantelen.
Voor mij, persoonlijk en in het bijzonder, springen twee woorden uit deze “mantra” – naast natuurlijk het woord “bescherming” zelf, de bescherming van iemand die een bonsai snoeit met de juiste geest en schaar. De woorden zijn: doorzettingsvermogen en standvastigheid. Deng Ming-Dao, de Chinees-Amerikaanse schrijver en filosoof, komt ons te hulp bij het construeren van dit tapijt van ideeën: zelfs als het lijkt alsof er niets bemoedigends met ons gebeurt, moeten we volharden en ons voorbereiden, zonder enig “proces” dat we in gang hebben gezet te verwaarlozen. Voorbereiding gaat hier over het cultiveren van onze hulpbronnen, zelfs wanneer de omstandigheden tegen ons lijken te zijn; de kans doet zich immers misschien niet voor (het universum “samenzweert” helaas niet in ons voordeel) – maar het kan wel. Bovendien, zelfs als een bepaalde dag geen dag van inspiratie of een bijzonder betekenisvolle dag is, is simpelweg oefenen, licht en intelligentie laten schijnen op dat werk, op dat proces, op zichzelf al goed. Zelfs als het tot niets leidt. Als je goed kijkt, zijn er bij Somerset Maugham geen doodlopende wegen.
En daar komt het tweede woord om de hoek kijken: herhaling. Zodra het proces “beschermd” is, is het noodzakelijk om het elke dag te leven. Aristoteles merkte op dat we zijn wat we herhaaldelijk doen. Deng Ming-Dao: onze vooruitgang kan variëren van saai tot spectaculair, maar we moeten beide accepteren. Elke dag moet met elkaar verbonden zijn, ingevoegd in een lange reeks gebedskralen. De werken en de dagen, het boek der dagen. Ming-Dao merkte ook op dat, van herhaling tot herhaling, herhaling transformeert in weerstand.
We leven het leven als een spel van weegschalen. Een werk, een oefening, een trainingssessie, een project, een leerervaring waarbij je betrokken bent, dit alles kan (en wordt) verweven met een groter proces, dat ook beschermd moet worden: ons collectieve bestaan, ons verlangen naar vrijheid, onze zoektocht naar betekenis(sen), onze Aarde – “de mooiste van alle planeten”, “het schip, onze zuster”, zoals Beto Guedes zong – onze uiteindelijke toekomstige reizen naar de sterren.
Nu: wat na het beschermen van de processen? Wat moeten we dan doen? Wat moet er nog gebeuren? Lao Tzu leert: “Maak de naam af, maak het werk af, verwijder het lichaam.”
____________
George Egas Severo is een professor en bekend schrijver uit Brazilië.
Er is geen grotere heilige dan hij…
Het leven van Durga Charan Nag
Op verzoek van de familie van meneer Paul ging de grote toegewijde, Durga Charan Nag, eens naar Bhojeswar. Toen hij op het punt stond terug te keren naar Calcutta, gaf de familie hem 8 roepies als zijn stoombootkost en een goede deken om zichzelf tegen de kou te beschermen. Meneer Paul wist heel goed dat Durga Charan Nag niets van wie dan ook accepteerde, een uiterst sober leven leidde, nooit een cent meer zou accepteren en de grootste, allesverzakende heilige van de moderne tijd was. Hij drukte Durga Charan op de een of andere manier 8 roepies en de deken in handen. Het stoombootstation lag ongeveer tien kilometer van Bhojeswar. Toen Durga Charan daar aankwam en zijn ticket ging kopen, kwam een vrouw in gescheurde kleren en met vijf of zes kinderen aan haar lichaam naar hem toe en bracht hem op een zeer meelijwekkende toon haar lijden en ontberingen onder de aandacht. Ze vroeg om hulp. Toen Nagmahashaya haar verhaal hoorde, barstte ze in tranen uit en gaf ze de 8 roepies en de deken weg met de woorden: “Moeder, neem deze mee en red uzelf en uw kinderen.” De bedelvrouw zegende hem en vertrok. Vermoeid door de lange wandeling en vermoeiende reis, rustte Nagmahashaya even uit op het station. Toen de stoomboot het station had verlaten, hervatte hij zijn reis naar Calcutta te voet, omdat hij geen geld meer had om de overtocht te betalen. Onderweg, als hij een tempel tegenkwam, bedelde hij om wat Prasad, en soms leefde hij van geroosterde rijst. Hij stak de rivieren en beekjes over met een veerboot tegen betaling van de overtocht wanneer ze breed waren, maar wanneer ze smal waren, stak hij ze zwemmend over. Hij had slechts zeven anna’s en zes pasteien bij zich. Afhankelijk van dat kleine bedrag vertrok hij naar Calcutta en bereikte hij, 29 dagen lang onafgebroken te voet, zijn thuis.