Johan der Mouw

    Johan dèr Mouw en Vedanta

    (deel 2)

    Kees Boukema

               In hetzelfde jaar dat Dèr Mouw ’naar het Oosten begon te kijken’, verscheen het essay ‘Sadhana’ (New York 1913) van de Indiase dichter en mysticus Rabindranath Tagore (1861-1941). Hij wilde ‘Westerse lezers in contact brengen met de oude geest van India, zoals die kenbaar is in heilige teksten en zichtbaar in het leven van alledag’ [p. vii]. Tagore brengt het verschil tussen de oosterse en westerse levensbeschouwing in verband met het ontstaan van de oosterse filosofie en die van het westen. 

         De beschaving van India ontstond in een land met uitgestrekte bossen, schrijft Tagore, ze werd er door beschermd, gevoed en gekleed.[…] De omstandigheden van het woudleven konden de geest van de mensen niet overheersen en zijn energie niet verzwakken, maar gaven er wel een bepaalde richting aan. Door het permanent contact met de leven-gevende natuur voelde zijn geest niet de behoefte om zijn leefgebied uit te breiden met grensafscheidingen. Zijn doel was er niet op gericht om zich iets toe te eigenen, maar om iets te verwezenlijken door zijn bewustzijn te verruimen, door op te groeien met, en in zijn omgeving. Hij voelde dat de waarheid alles omvattend is, dat volstrekte afzondering niet bestaat en dat de enige manier om tot waarheid te komen, is een wederzijds laten doordringen van ons wezen met alle dingen. Het verwerkelijken van deze grote harmonie tussen de geest van mensen en de geest van de wereld, dàt was het streven van de wijze bosbewoners van het oude India.

     

         Zelfs op het hoogtepunt van zijn materiële voorspoed keek het hart van India nog altijd met eerbied naar het vroegere ideaal van zelf-verwerkelijking: het eerzame, eenvoudige leven van de kluizenaar in het woud en putte zijn inspiratie uit de daar vergaarde wijsheid.

         De beschaving van het oude Griekenland daarentegen, kreeg vorm binnen de muren van een stad, aldus Tagore. De wieg van alle moderne [westerse] beschavingen bestond in feite uit kalk en steen. Deze muren hebben in de menselijke geest diepe sporen achtergelaten: Een levensopvatting van ‘verdeel en heers’, waardoor wij de gewoonte ontwikkelden om onze veroveringen veilig te stellen en die van anderen op afstand te houden. […] We ontwikkelden een diep wantrouwen jegens hetgeen zich bevond achter de door ons opgeworpen grensafscheidingen. 

         In het Westen is men van mening, dat de natuur beperkt is tot zielloze voorwerpen en beesten en dat er een onverklaarbare kloof is, daar waar de menselijke natuur begint. De Indiase geest heeft echter nooit geaarzeld zijn verwantschap met de natuur en zijn ononderbroken betrekking tot het Al te erkennen. Die fundamentele eenheid der schepping was voor India niet slechts een wijsgerige bespiegeling. Haar levensdoel was deze grote harmonie in gevoel en handelen te verwerkelijken.

         De man van wetenschap weet, dat de wereld niet slechts is wat ze voor onze zintuigen schijnt te zijn. Hij weet, dat aarde en water in werkelijkheid het spel zijn van krachten, die zich aan ons openbaren als aarde en water, op een wijze die wij slechts ten dele kunnen bevroeden. 

         De mens die zijn spirituele ogen open heeft, weet dat de  uiteindelijke waarheid omtrent aarde en water gelegen is in het gewaar worden van de eeuwige wil, die werkt in de tijd en vorm aanneemt in de krachten die wij kunnen waarnemen. Dit is niet slechts kennis zoals wetenschap, maar het is een waarneming van de ziel door de ziel. 

         Een mens die zijn verwantschap met de wereld niet beseft leeft in een gevangenis waarvan de muren hem vreemd zijn. Als hij de eeuwige geest in alle verschijnselen vindt, dan is hij bevrijd, want dan ontdekt hij ten volle de betekenis van de wereld waarin hij is geboren. Dan vindt hij in volle waarheid zichzelf en dan is zijn harmonie met het Al tot stand gekomen. 

         Wat de spirituele weg van Dèr Mouw is geweest, weten wij niet. Zijn keuze voor Adwaita als dichtersnaam doet een zekere affiniteit met het spirituele pad van advaita vedanta vermoeden. Zijn ‘wedergeboorte’ vierde hij in ieder geval met een ‘explosie’ van gedichten, die begon in 1913 en tot zijn dood in 1919 zou voortduren. In zijn eerste poëzie-bundel ‘Brahman’ vergeleek hij zijn spirituele doorbraak met de verpopping van een rups tot vlinder (deel I, blz. 9): 

            “Onwillig willig blind voor wereldglans

         kroop ‘k, rups, door ‘t filosofisch oerwoud graag:

         Door wijd, mefitisch duister woei geen vlaag,

         boorde geen schoonheid, scheef, haar zonnelans;  

            Draderig, soms-geurig duits, steeds-kleurig frans

         vulde met verzels mijn beger’ge maag.

         afschrikkend vaak, vaak lokkend mijn geknaag:

        Baumgarten, Fichte, Strauss en Rosenkranz. 

            Toen kwam, stormend, mijn najaar; en ik spon

         uit eindeloze vaalheid van verdriet

         me een wereld-buitensluitende kokon;

            en wachtte stil. Tot ik de pop verliet.

         Nu vlinder’k door natuur en eigen lied,

         Uw koninginnepage, O Brahman’s Zon!

         De gezaghebbende literatuur-criticus Menno ter Braak (1902-1940) schreef in 1925 in het essay ‘Dat ben jij’ over de gedichten van Dèr Mouw: 

    ‘Brahman geeft de mens, zoals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen de genadige hemel.’ (V.w. deel 1, p. 243).


    De heer Kees Boukema is een geleerde in Vedanta en vergelijkende filosofie. Zijn briljante artikelen hebben het tijdschrift Vedantavani sinds het begin elke maand verrijkt. Het nieuwste werk van de heer Boukema is De Beoefening van Meditatie.